Hoofdstuk 15 - DICK KOMT TE HULP!

Dick greep Annie's hand en trok haar gauw weg van de inham. Hij was bang, dat wie op het eiland waren gekomen ergens in de buurt konden zijn en hen zouden ontdekken. De jongen nam Annie mee naar het stenen zaaltje, waar hun spullen lagen en daar gingen zij in een hoek zitten.

„Wie hier op het eiland zijn, hebben ontdekt, dat Julian en George die deur kapothakten, denk ik," zei Dick fluisterend. „Ik kan gewoonweg niet bedenken, wat wij moeten doen. Stellig moeten wij niet de kerkers ingaan, want dan worden we vast gepakt. Hola, waar vliegt Tim naar toe?"

Aldoor was de hond bij hen gebleven, maar nu rende hij naar de ingang tot de kerkers toe. Hij verdween, de trap af! Hij wilde terug naar George, omdat hij voelde, dat zij in gevaar verkeerde. Dick en Annie staarden hem na. Zolang Tim bij hen was, hadden zij zich veilig gevoeld; nu speet het hun, dat hij was weggelopen.

Zij wisten werkelijk niet, wat zij moesten beginnen. Toen kreeg Annie een ingeving. „Ik weet al wat," zei ze. „Wij roeien in onze boot naar het land terug en halen hulp."

„Daaraan had ik heus ook wel gedacht," zei Dick neerslachtig. „Maar je weet heel goed, dat wij onmogelijk de veilige vaargeul kunnen vinden tussen die afgrijselijke riffen door. Wij zouden verongelukken. Ook weet ik wel zeker, dat wij niet sterk genoeg zijn om helemaal terug te roeien. O, hemeltje - ik wou maar, dat wij er iets op konden verzinnen!

Heel lang behoefden zij hun hersens niet te pijnigen! De mannen kwamen uit de kerkers naar boven en gingen op zoek naar de kinderen! Zij hadden Tim zien terugkomen en merkten dadelijk, dat het briefje verdwenen was. Zo wisten zij, dat de kinderen het hadden en ze konden zich niet voorstellen, waarom deze niet hadden gedaan, wat George hun gezegd had!

Dick hoorde hun stemmen. Hij greep Annie stijf vast en beduidde haar, stil te zijn. Door het kapotte stuk muur zag hij, dat de mannen een andere kant opgingen.

„Annie! Ik weet al, waar we ons kunnen verstoppen!" zei de jongen opgewonden. „In de oude put! We gaan die verroeste ladder een eindje af en kunnen ons op die manier mooi verschuilen! Ik weet zeker, dat daarin niemand zal kijken."

Annie had er niet de minste lust in, ook maar een heel klein eindje de put in te gaan. Maar Dick trok haar mee en vliegensvlug holden ze naar het midden van het oude binnenplein. De mannen waren nog aan de andere kant van het eiland. Zij hadden nog maar nèt de tijd, in de put af te dalen. Dick trok het oude houten deksel opzij en hielp Annie, een eindje de ladder af te gaan. Zij was vreselijk angstig. Daarna klom de jongen zelf naar beneden en schoof boven zijn hoofd het deksel weer zo goed mogelijk op zijn plaats.

De oude, stenen tegel, waarop Tim had gezeten, toen hij in de put was gezakt, lag er nog. Dick klom er naar toe en probeerde, of hij hield. En, jawel, er was geen beweging in te krijgen!

„Daarop kan je veilig zitten, Annie, als je je niet zo stijf aan die ladder wilt blijven vastklemmen," fluisterde hij. Zo zat Annie dus bevend als een riet in de putschacht af te wachten, of zij ontdekt werden of niet. Aldoor bleven zij de stemmen der mannen horen, nu eens dichtbij, dan weer van verre. Daarna begonnen de mannen te roepen: „Dick! Annie! De anderen zitten op jullie te wachten! Waar ben je? Zij hebben prachtig nieuws voor jullie!"

„Nou - waarom laten ze dan Julian en George niet naar boven komen, om het ons zelf te vertellen?" fluisterde Dick. „Ik weet héél zeker, dat er iets niet in de haak is! Konden we maar bij Julian en George komen, om te ontdekken, wat er gebeurd is."

De beide mannen kwamen op de binnenplaats terug. Zij waren kwaad.

„Waar zouden die rakkers heen zijn?" vroeg Jack. „Hun boot ligt er nog - weg zijn ze dus niet. Zij hebben zich stellig ergens verstopt. We kunnen niet de hele dag op hen wachten."

„Nou - laten we wat eten en drinken brengen naar de kinderen, die we achter slot en grendel hebben," zei de andere man. „In die stenen kamer staat genoeg klaar. Zeker een voorraadje, dat die deugnieten meegebracht hebben. De helft zullen we er laten voor die andere twee. Hun boot nemen we mee, dan kunnen ze er niet tussenuit piepen."

„Best!" zei Jack. „De hoofdzaak is, dat we het goud zo gauw mogelijk wegkrijgen en zeker weten, dat de kinderen hier gevangen blijven, tot wij er veilig mee weg zijn. Geen sprake van, dat we het eiland dan nog kopen! Per slot was het er ons toch enkel om te doen, de goudschat te pakken te krijgen, en daarvoor leek er niks anders op te zitten, dan het eiland te kopen."

„Nou - kom mee!" zei zijn metgezel. „Eerst even dat eten naar beneden brengen. Over die beide andere rakkers zullen we ons verder maar niet dik maken! Blijf jij hier om te kijken, of je ze nog in de gaten krijgt, terwijl ik beneden ben!"

Dick en Annie durfden haast geen adem te halen, toen zij dit alles hoorden. Hartgrondig hoopten zij, dat de mannen maar niet in hun hoofd zouden halen, in de put te kijken! De ene man hoorden zij naar hun zaaltje lopen. Het lag voor de hand, dat hij er eten en drinken ging halen om naar de gevangenen in de kerker te brengen. De andere bleef zacht staan fluiten, dicht bij hen op het binnenplein.

Na wat de verschuilende kinderen een héél lange tijd toescheen, kwam de eerste man terug. Zij beiden praatten nog wat samen en gingen tenslotte weg. Dick hoorde hen de motorboot op gang brengen.

„Nu kunnen we er weer veilig uitgaan, Annie," zei hij. „Wat is het hier kil! Ik zal blij zijn, als ik weer in de zon kom."

Zij klommen uit de putschacht en gingen zich staan warmen in de hete zomerzon. Zij konden de motorboot recht toe, recht aan, zien koerszetten naar het vasteland.

„Nou - die zijn dus tenminste een poosje van de baan," zei Dick opgelucht. „En onze boot hebben ze niet meegenomen, zoals ze van plan waren. Als we Julian en George maar konden bevrijden, hadden wij nog kans op hulp van buitenaf, want dan kon George ons terugroeien."

„Waarom zouden we hen niet kunnen verlossen?" riep Annie met stralende ogen. „Wij gaan de trap af en schuiven de grendels van de deur - dat kan toch immers?"

„Nee - dat kunnen we niet," zei Dick. „Kijk maar!"

Annie keek naar waar hij wees en zag, dat de beide mannen grote, zware stukken steen boven de toegang tot de kerkers hadden opgestapeld. Zij hadden al hun kracht nodig gehad, om die grote steenbrokken daar te krijgen. Er was geen verwikken of verwegen aan. Geen denken aan dat Dick of Annie konden hopen, die weg te schuiven.

„Nu kunnen wij de trap totaal niet meer af," zei Dick. „Zij hebben wel gezorgd, dat wij dat niet doen! En je weet even goed als ik, dat we met geen mogelijkheid de tweede ingang zullen kunnen ontdekken. Alleen weten we, dat die ergens bij de rechtse toren was."

„Laten we gaan kijken, of wij die kunnen ontdekken!" zei Annie gretig. Zij gingen op weg naar de toren aan de rechterkant van het kasteel, maar al spoedig zagen zij, dat - al was er dan vroeger weleens een ingang geweest - deze nu toch in elk geval was verdwenen. Juist daar lag het kasteel heel erg in puin en overal was de grond bedekt met oude, kapotte stukken muur, die zij onmogelijk van hun plaats konden krijgen. De kinderen gaven dan ook al gauw hun onderzoek op.

„Verdraaid!" zei Dick. „Wat is het toch lam, te denken, dat Julian en George daar beneden gevangen zitten en wij zelfs niet het minste voor hen kunnen doen. O, Annie kan jij niet iets bedenken?"

Annie ging op een steen diep zitten nadenken. Zij was heel erg bezorgd. Daarna vrolijkte zij een beetje op en vroeg aan Dick: „Zeg! Denk je... denk je... dat het voor ons onmogelijk is om door de putschacht naar beneden te gaan? Je weet, dat die door de kerkers heen loopt en er daar een opening is in de put op de vloer van de kerkergang. Wij konden daar toch immers ons hoofd en onze schouder doorsteken en recht naar boven kijken? Denk je, dat wij langs die platte steen heen kunnen schuiven, - die waarop ik daar straks heb gezeten en die dwars in de put uitsteekt?"

Ernstig ging Dick alles na. Hij liep naar de put en tuurde naar beneden. „Ik geloof, dat je gelijk hebt, Annie," zei hij tenslotte. „Misschien kunnen we wel langs die steen heenkomen. Er is dunkt me nèt genoeg ruimte voor. Maar ik weet niet, hoever die ijzeren ladder doorloopt."

„O, Dick! Laten wij het proberen," zei Annie. „Het is onze enige kans, om de anderen te bevrijden."

„Goed," zei Dick, „ik zal mijn best ervoor doen, maar jij niet, Annie. Ik wil niet de kans lopen, dat jij in die put valt. De ladder kan wel halverwege doorgeroest zijn - nou ja, van alles kan gebeuren... Jij moet hier blijven, dan zal ik eens zien, wat ik kan doen."

„Je zult toch wel heel voorzichtig zijn, hè?" vroeg Annie zorgzaam. „Neem een stuk touw mee, Dick, dan hoef je weer niet helemaal naar boven te klimmen, als je soms zoiets nodig hebt."

„Dat is een puik idee," zei Dick. Hij ging naar de stenen kamer en pakte een der dikke touwen, die zij daar neergelegd hadden. Dit wond hij een keer of wat om zijn middel. Toen ging hij naar Annie terug.

„Ziezo, nou ga ik," zei hij vrolijk. „Zit niet over mij in. Alles komt best in orde."

Annie zag heel bleek. Zij was vreselijk bang, dat Dick tot op de bodem van de put zou vallen. Zij zag hem de ladder afgaan tot aan de platte steen. Hij deed zijn best, zich zo dun mogelijk te maken, om er langs te kunnen, maar het ging heel moeilijk. Tenslotte kreeg hij het gedaan en daarna zag Annie hem niet meer. Maar horen kon zij hem wel, want hij bleef tegen haar roepen.

„Die ladder houdt zich puik, Annie! Het gaat best. Hoor je mij?"

„Ja!" schreeuwde Annie de schacht in en hol hoorde zij de echo van haar stem weergalmen. „Pas op, Dick! Ik hoop maar, dat de ladder tot onder toe doorloopt."

„Ik geloof van niet!" brulde Dick terug. Daarna riep hij luid: „Wel verdraaid! Hier is hij kapot! Gewoon afgebroken. Of anders is het 't ondereinde. Ik zal mijn touw moeten gebruiken."

Terwijl Dick het touw loswond, bleef het stil. Hij bond het stijf vast aan de op één na laatste sport van de ladder, die nog sterk genoeg leek.

„Nou ga ik verder langs het touw!" schreeuwde hij tegen Annie. „Niet ongerust zijn! Alles in orde. Daar ga ik."

Wat Dick daarna nog zei, kon Annie niet horen, want de putschacht maakte, dat de woorden slecht doorklonken en zij kon niet onderscheiden, wat hij riep. Zij bleef wel tegen hem roepen in de hoop, dat hij omgekeerd haar goed kon verstaan. Dick liet zich langs het touw glijden, terwijl hij zich daaraan vasthield met zijn handen, knieën en voeten. Hij was blij, dat hij op school zo goed was in gymnastiek; ook touwklimmen kon hij uitstekend. Hij was benieuwd, of hij al gelijk met de kerker was. Hij leek al zo erg ver naar beneden te zijn gegaan! Hij speelde het klaar, zijn lantaarn aan te knippen; daarna hield hij die tussen zijn tanden om beide handen vrij te houden voor de kabel. Het licht maakte, dat hij de putwand goed kon zien. Hij kon er niet goed achterkomen, of hij nu eigenlijk boven of onder de kerkers was. Hij was allesbehalve happig, op de bodem van de put terecht te komen!

Hij kwam tot het besluit, dat hij de opening in de putschacht juist voorbij was. Daarna klom hij weer iets omhoog en ja, daar zag hij tot zijn blijdschap, dat het inderdaad zo was! De opening naar de kerkers was vlak bij zijn hoofd. Hij klom omhoog, tot hij er op één hoogte mee was en liet zich toen heen en weer schommelen, tot hij met zijn ene hand de rand van de opening kon omklemmen; daarna kroop hij door de opening de kerker binnen.

Het ging vreselijk moeilijk, maar gelukkig was hij niet erg dik. Tenslotte gelukte het en met een diepe zucht van verlichting ging hij rechtop staan. Hij was in de spelonken! Nu kon hij de krijttekentjes volgen naar de plek, waar de staven waren - en waar, naar hij vermoedde, George en Julian gevangen zaten. Hij liet zijn licht langs de muur glijden. Ja - daar waren de krijtlijnen! Gelukkig! Hij stak zijn hoofd door het putgat en riep zo hard hij kon: „Annie: Ik ben er! Kijk goed uit, of de mannen niet terugkomen!"

Daarna begon hij met kloppend hart de krijttekens te volgen. Na een kort poosje was hij bij de deur van de bewaarplaats. Zoals hij had verwacht, zat de deur zó stevig dicht, dat George en Julian er niet uitkonden. Van boven en van onderen waren er zware grendels voorgeschoven en onmogelijk konden de kinderen daarbinnen eruit. Zij hadden hun best gedaan, de deur open te rammeien, maar het was vergeefs geweest.

Nijdig en doodmoe zaten zij binnen in de goudkelder. De man had hun voedsel en water gebracht, maar dat hadden zij niet aangeroerd. Tim was bij hen. Met zijn kop op zijn poten lag hij daar, een beetje boos op George, omdat zij niet gewild had, dat hij de mannen aanvloog, toen hij daar met hart en ziel naar snakte. Maar George dacht stellig, dat Tim doodgeschoten zou worden, als hij probeerde te bijten of te happen.

,,In elk geval zijn de anderen zo wijs geweest, niet beneden te komen om óók gevangengenomen te worden," zei George. „Zij hebben vast wel gemerkt, dat er iets niet in de haak was met dat briefje, toen ze zagen, dat ik,Georgina' had gezet in plaats van George. Ik ben benieuwd, wat zij nu doen. Zij zullen zich wel schuilhouden, denk ik."

Opeens gromde Tim. Hij sprong schielijk overeind en ging met zijn kop scheef naar de dichte deur. Stellig had hij iets gehoord.

„Ik hoop maar, dat die mensen niet dadelijk weer zijn teruggekomen," zei George. Toen keek zij verbaasd naar Tim en richtte haar licht op hem. Hij kwispelstaartte!

Een harde bons op de deur deed hen dodelijk verschrikt opspringen. Daarna klonk Dick's prettige stem: „Hola, jongens! Zijn jullie hier?"

„Woef, woef, woef!" blafte Tim blij en krabde aan de deur.

„Dick! Maak de deur open!" brulde Julian verrukt. „Gauw, doe de deur open!"

pict09.jpg